De onafhankelijkheidsoorlog van de Rifkabylen

Amazigh Informatie Centrum
11 min readApr 15, 2019

--

Het Rif-gebied tijdens de Spaanse bezetting

H. Toorenvliet, publicist, Den Haag
Tijdschrift de Militaire Spectator.
Jaar 1976

In de Spaanse Sahara werd de laatste Spaanse vlag gestreken met het daarbij gebruikelijke eerbetoon. Dat gebeurde op 12 januari van dit jaar [1976]in het kustplaatsje Villa Cisneros [Dakhla].
Ondanks gecompliceerde internationale verwikkelingen verliep het vertrek van de Spanjaarden uit dit gebied geruisloos. Na een vrij korte onderhandelingsperiode werd door hen het belangrijkste gedeelte van hun Sahara aan Marokko afgestaan en het overblijvende gedeelte viel aan Mauretanië ten deel. Dat zich bij de vlotte onderhandelingen tussen Spanje en Marokko geen moeilijkheden voordeden, kan als een unicum worden gezien. Het verleden — en het is niet nodig daarvoor ver in de geschiedenis terug te gaan — toonde vele keren een geheel ander beeld.

Onder meer waren de Rifkabylen, de bewoners van noordelijk Marokko, jarenlang met de Spanjaarden in een felle strijd gewikkeld. Deze vrijheidslievende en strijdlustige bergstammen wisten, onder leiding van Abd-el-Krim, Spanje bijna te verslaan. Moreel gesterkt door hun successen, maar tevens gedwongen door gebrek aan leeftocht, begingen zij de fout ook de Fransen aan te vallen. Aanvankelijk zelfs met gunstig gevolg. De krijgskansen in deze ongelijke strijd tegen twee Europese mogendheden moesten echter wel keren. Alhoewel niet definitief verslagen, werd uiteindelijk de weg tot overgave bewandeld.

Intensieve machtspolitiek

Betrekkelijk kort na de Frans-Duitse oorlog van 1870/71 werden door de belanghebbende mogendheden de laatste troeven uitgespeeld ten opzichte van de definitieve afbakening van de machtsposities en invloedssferen in Noord-Afrika. Al geruime tijd hadden vele Europese mogendheden een begerig oog op het sultanaat Marokko laten vallen. Terecht zal men hierbij in de eerste plaats aan Spanje en Frankrijk denken, maar het toen zo sterk opkomende Duitsland beschouwde zich zelf eveneens als een goede kanshebber.
In 1880 werd bij de Conventie van Madrid overeengekomen, dat alle gegadigden het recht hadden in Marokko een zekere invloed te verkrijgen. Bijna een kwarteeuw later zetten Spanje en Frankrijk — dat zich nu in de rug gedekt wist door de zojuist met de Engelsen tot stand gekomen „entente cordiale” — de volgende stap.
In oktober 1904 sloten beide landen een verdrag over het sultanaat. Daarbij werd plechtig verklaard, dat de onafhankelijkheid van Marokko onder de soevereiniteit van de sultan onaantastbaar moest blijven. Het was erg fraai geformuleerd, maar er waren ook geheime clausules. Deze hielden onder andere in dat het land in twee protectoraten zou worden verdeeld. De grens werd botweg getrokken door het gebied, dat door de grote volksgroep van de Rifkabylen werd bewoond. Niet alleen etnologisch maar ook economisch vormde Rifkabylië een eenheid. Daarmee hield toen niemand rekening.

In feite zaten de Spanjaarden al heel lang in Noord-Afrika. Reeds enkele jaren na het einde van de Moorse heerschappij over het Iberische schiereiland, die 780 jaren had geduurd, kregen zij daar vaste voet. Al in 1497 werd als eerste het belangrijke steunpunt Melilla door hen veroverd. Deze inneming en die van Ceuta, die later plaatsvond, zijn door de Spanjaarden steeds als definitief beschouwd. Zij zagen het bezit van deze plaatsen als een vuistpand, dat zelfs het idee voor een nieuwe Moorse invasie in de kiem zou smoren.
In vergelijking daarmee waren de Franse aanspraken uiteraard zeer jong; die kwamen eerst goed in het volle licht nadat de Fransen hun belangen zowel in Algerije als in Tunesië hadden geconsolideerd.
In maart 1905 bracht de Duitse keizer Wilhelm II op aandringen van de rijkskanselier von Bülow een plotseling bezoek aan Tanger. Het was bedoeld als een duidelijke waarschuwing aan het adres van Frankrijk.
Maar na de conferentie van Algeciras in januari 1906 die, voor zover mogelijk, enige duidelijkheid bracht ten aanzien van de tegenstrijdige belangen, maakten Frankrijk en Spanje een begin met de realisatie van hun plannen. Vooral voor het economisch zo zwakke Spanje was het een zware opgave. Het land had zich niet meer kunnen herstellen van de gevolgen, die waren ontstaan uit de nederlaag die het resultaat was van de zo lichtvaardig begonnen oorlog met de Verenigde Staten in 1898.

In die eerste actieve periode slaagden de Spanjaarden er nooit in, zelfs maar tijdelijk hun gehele zone te bezetten. Van 1909 af moesten zij een uitputtende, bijna uitzichtloze, koloniale oorlog voeren die tot in 1926 zou voortduren.

Het Duitse oorlogsschip SMS Panther

Frans-Duitse overeenkomst

De Fransen werden door de Duitsers nóg een keer afgeremd in hun expansiedrang. Zogenaamd ter bescherming van de belangen van de Duitse ingezetenen in Marokko, verscheen in de julidagen van 1911 de kanonneerboot „Panther” voor de haven van Agadir.
Aan het einde van 1910 was al statistisch aangetoond, dat inderdaad 27% van de buitenlandse handel van Marokko in Duitse handen was, terwijl het Franse aandeel daarvan zelfs iets minder, namelijk 25% bedroeg.

Ondanks druk diplomatiek overleg en wapengekletter kwam het toen nog niet tot een Europese oorlog. Zelfs bereikten Duitsers en Fransen een compromis; de onderhandelingen werden in Berlijn gevoerd en op 4 november 1911 afgerond. De Fransen verkregen de definitieve erkenning ten aanzien van een protectoraat over Marokko. Zij deden enkele kleine economische consessies, maar als grote compensatie voldeden zij geheel aan de territoriale eisen van de Duitsers in Kameroen.
Begin maart 1912 wist de bekwame Franse premier Caillaux — alle felle oppositie onder leiding van Clemenceau ten spijt — het Frans-Duitse verdrag veilig door de Senaat te loodsen.
Nog voor het einde van dezelfde maand zette sultan Moelei Hafid zijn handtekening onder het protectoraatsverdrag.

Links Hafid el-Alalaoui, midden generaal Lyautey

Generaal Lyautey — maarschalk in 1921 — kon nu officieel aan de ontsluiting van het sultanaat beginnen. Hij was een man met een brede visie en droeg de Marokkanen stellig een goed hart toe. Wel zeer duidelijk gaf hij daarvan blijk door zijn besluit, de invloedrijke „raad der viziers” te laten voortbestaan.
Lyautey was een kundig pacificator en een uitermate bekwaam administrateur, maar toch moest hij, gedwongen door de omstandigheden, herhaaldelijk de wapens doen opnemen.
Vanzelfsprekend was de Franse militaire potentie aanzienlijk groter dan die van het zwakke Spanje.
Het bleef echter voortdurend moeilijk orde en rust te handhaven. En stellig was het geen toeval, dat men in de Franse militaire historie van deze periode beroemde namen tegenkomt zoals die van Gouraud en Mangin en, later, Juin.

Wat Marokko betreft staan de jaren ten tijde van de Eerste Wereldoorlog als vrij rustig geboekt. Maar ook aan de Franse kant bleef het Rifgebied een bijna onmogelijk te penetreren landstreek. De militaire moeilijkheden zouden ook hier pas in 1926 worden beëindigd.

Voor de Spanjaarden bleef het een moeizame en geld verslindende taak; hun strijd kon, vooral ten aanzien van het karakter daarvan, enigszins met onze slepende Atjeh-oorlog worden vergeleken.
In het begin werden Spaanse dienstplichtigen ingezet, maar al vrij spoedig werden deze vervangen door Moorse troepen. Deze „regulares” werden een belangrijk onderdeel van de Spaanse koloniale strijdkrachten en zij werden bij voorkeur in het vuur gezonden. Naar Frans voorbeeld richtten de Spanjaarden eind april 1920 een vreemdelingenlegioen op. De eerste commandant daarvan was de bekende luitenant-kolonel José Astray. Bij schermutselingen in begin juni 1923 sneuvelde de tweede commandant, luitenant-kolonel Valenzuela. Daarop werd de nog geen 31 jaar oud zijnde majoor Francisco Franco tot luitenant-kolonel bevorderd onder de voorwaarde, dat hij prompt het bevel over het legioen zou aanvaarden. Hij accepteerde dat met graagte en is enkele jaren commandant van het legioen gebleven.

Regulares

In 1920 was Damaso Berenguer generalissimus in de Spaanse zone, met Tetuan als standplaats.
Gouverneur van Melilla was generaal Fernandez Silvestre, die alleen bevoegd was zelfstandig verdedigend op te treden. Alle offensieve operaties werden in Tetuan gepland. Dit was een bittere noodzaak, aangezien het gezag van de Spanjaarden alleen nog maar in de kustplaatsen en in sommige steeds wisselende kustgedeelten werd uitgeoefend. De kortzichtige Silvestre zag het echter allemaal anders en zette op eigen houtje, maar mét steun van koning Alfonso XIII, een operatie op touw. Hij rukte met een legermacht van zestienduizend man uit Melilla op, waardoor deze stad nagenoeg onverdedigd achterbleef.

Goede organisatie, knappe strategie

Aan de zijde van de Rifkabylen was alles hecht georganiseerd. De onbetwiste leider was Mohammed Ibn-Abd-el-Krim-el-Khettabi, een eminent organisator en een briljant strateeg. Hij was caïd van de belangrijke Beni-Oeriaghel-stam en beschikte over een stamboom, die aantoonde dat ook hij een regelrechte afstammeling van de profeet was. Zijn opleiding had hij voltooid aan de Muzelmanse universiteit van Fez; hij bereisde Europa en verbleef langere tijd in Duitsland. Aangezien hij als modern denkend mens alles wilde onderzoeken, had hij ook nog voor korte tijd een onbelangrijke functie bij het Spaanse bestuur bekleed. Het was tijdens deze periode, dat generaal Silvestre hem eens persoonlijk had beledigd.
De wraak zou echter zoet zijn, want Abd-el-Krim zag kans Silvestre’s troepen bij Annual geheel onverwachts totaal te omsingelen. Op 21 juli 1921 was de Spaanse nederlaag compleet. Slechts enkele kleine eenheden wisten te ontkomen onder achterlating van tienduizend man aan doden en gewonden, een enorme krijgsbuit én vierduizend gevangenen. De gewonden werd geen pardon gegeven. Voor de gevangenen werd een losprijs van 4 miljoen peseta’s gevraagd en ontvangen. Voor die tijd was het een behoorlijk bedrag en daardoor onderging de schamele krijgskas van de Rifkabylen een welkome uitbreiding.

Mohammed Ibn-Abd-el-Krim-el-Khettabi

Berenguer, die door het eigenmachtige optreden van Silvestre diep was geschokt, was toch verplicht de nodige stappen te ondernemen voor het behoud van Melilla. Op 14 september bereikten eenheden van de regulares en van het vreemdelingenlegioen de stad, waardoor deze op het nippertje voor een bezetting door de Rifkabylen werd gevrijwaard.

De catastrofe van Annual zou echter funest blijven doorwerken. In Spanje werd de vernedering erg gevoeld en men overwoog zelfs door middel van een openbaar proces de oorzaken en de schuldigen aan de kaak te stellen. Daarvan is het echter nooit gekomen.
Grote gedeelten van de kustlijn bleven permanent in handen van de Rifkabylen. Abd-el-Krim was nu op het toppunt van zijn macht. Hij werd in 1922 tot Emir uitgeroepen, maar zijn domein werd nooit het Rif-emiraat genoemd. Men sprak over de Rif-republiek of kortweg over het Rif.
Aangezien de meeste stammen zich met geestdrift aan zijn gezag onderwierpen, is Abd-el-Krim tot veler verwondering nooit overgegaan tot afkondiging van de heilige oorlog.

Overal ter wereld was de publieke opinie op de hand van de militante bergbewoners. Dozijnen avonturiers uit Europa en zelfs uit Amerika kwamen de rangen van de Rifkabylen versterken. Van heinde en verre kwamen de verslaggevers. Terecht stond men versteld over de fantastische en moderne organisatie. Deze doelmatigheid werd stellig niet veroorzaakt door de aanwezigheid van een paar deserteurs uit het Franse vreemdelingenlegioen.
Later bleek dat zich onder de adviseurs, waarover de staf van Abd-el-Krim beschikte, enkele Duitse officieren bevonden. Dezen hadden onder generaal von Lettow-Vorbeck gediend en waren na 1918 in Afrika achtergebleven. De telefoon- en telegraafdienst van de Rifkabylen werkte voortreffelijk. Voor de verplaatsing van hun veldartillerie beschikten zij over smalspoorbaantjes.

Franse druk op de zuidflank

Toch kwam er een keer ten nadele van de Rifkabylen. Ter ontlasting van de Spanjaarden oefenden de Fransen druk uit op de zuidelijke flank van het Rif. Daardoor ontstonden grote ravitailleringsmoeilijkheden voor de troepen van Abd-el-Krim en het thuisfront zag zich eveneens voor vele ernstige problemen geplaatst.
Abd-el-Krim aarzelde even, maar verblind door zijn successen van weleer, en gedwongen door het tekort aan levensmiddelen, sloeg hij uiteindelijk toch toe. Hij viel nu openlijk het Franse gebied binnen en wist zelfs in het begin van de zomer van 1925 de steden Fez en Taza te bedreigen!

Sindsdien gingen Fransen en Spanjaarden eendrachtig samenwerken door middel van een serieuze coördinatie van hun militaire operaties. Inmiddels was maarschalk Lyautey in ongenade gevallen.
De Franse regering zond nu maarschalk Pétain, de redder van Verdun, naar Marokko. Op 28 juli 1925 had deze een langdurig onderhoud met de Spaanse dictator generaal Primo de Rivera.
Een gemeenschappelijk krijgsplan werd opgesteld. Het werd vooral het plan van Primo de Rivera en het was uitermate vermetel. Pétain vond het riskant, maar hij liet zich toch overhalen mee te werken.
De Spaanse opperbevelhebber generaal José Sanjurjo zou een groots opgezette landing laten uitvoeren in de baai van Alhucemas. Dat was midden in het gebied van de Rifkabylen, dus inderdaad een onderneming met aanzienlijke risico’s. Om precies vier uur ‘s ochtends op 2 september 1925 zou de landing op het strand plaatsvinden, waarna men de dichtstbijzijnde versterkingen onder de voet zou moeten lopen. Onder aanvoering van Franco zou het vreemdelingenlegioen de spits moeten afbijten. Van te voren zou er dan al een colonne onderweg zijn uit Ceuta en eveneens een uit Melilla. Tegelijkertijd zouden de Fransen uit het noordelijk gedeelte van hun gebied opnieuw de zuidflank van de Rifkabylen aantasten. Voor deze actie zetten zij meer dan 100.000 man in, gesteund door tanks en vliegtuigen.

Het geheel slaagde voortreffelijk. Abd-el-Krim en zijn dapperen werden nu langzaam teruggedrongen naar het hooggebergte, waardoor zij geheel verstoken bleven van elke aanvoer van levensmiddelen en de toevoer van aanvullend oorlogsmateriaal definitief werd afgesloten. Overduidelijk bleek dit laatste na de overgave: toen kon worden vastgesteld dat de Rifkabylen nog maar nauwelijks over een dertigtal batterijen veldgeschut beschikten en dat het totale aantal zware mitrailleurs de 200 stuks niet meer haalde.

Wanneer men bedenkt, dat de Rifkabylen geen tanks hadden en het zonder luchtverkenning moesten stellen, beseft men pas hoe kundig en hoe fel zij hun strijd hadden gevoerd.

Verbanning

Alhoewel niet geheel verslagen, moest de dynamische leider noodgedwongen het hoofd in de schoot leggen. Daar zijn persoonlijke haat ten opzichte van de Spanjaarden niets aan verbetenheid had ingeboet, zou hij zich nooit aan hen overgeven. In mei 1926 begaf Abd-el-Krim zich naar Taza om dat wel te doen aan de Fransen. Zij hadden hem voorgespiegeld, dat zijn gevangenschap slechts van korte duur zou zijn.
Abd-el-Krim werd verbannen naar het eiland Réunion, waar hij tot medio 1947 — dus 21 jaar — zou moeten verblijven. De Fransen stonden wel toe, dat enkele getrouwen en naaste bloedverwanten hem naar zijn ballingsoord vergezelden.
In de zomer van 1939 deed Abd-el-Krim de Franse regering een telegram toekomen, waarin hij vrijwilligers uit het Rif voor het leger aanbood. Hoewel dat aanbod werd afgeslagen, nam Frankrijk toch wel de moeite een brief met beleefde dankbetuigingen naar Réunion te zenden.
Wél diende in de jaren 1939/40 de zoon van Abd-el-Krim als een loyaal officier onder de tricolore.

Literatuur
J. Semjonof — Glorie en rampspoed van het Fransche imperium. Ad Stok, Den Haag (1943).
S. Davids — Clémenceau. Kruseman. Den Haag (1964).
C. Smit — Bernhard von Bülow, Kruseman, Den Haag (1964).
S. O. Andersson — Francisco Franco. Interland, Aalten (1970). j»
Revue Europe-Amérique. Brussel (1947)(111).

--

--

Amazigh Informatie Centrum
Amazigh Informatie Centrum

Written by Amazigh Informatie Centrum

Amazigh Informatie Centrum (AIC) houdt zich bezig met het vertalen van items oa over de Rif (Marokko). Onderwerpen oa geschiedenis, cultuur en mensenrechten

No responses yet